Ze heette Fanny. Elke zaterdag kwam ze lunchen bij haar neef en zijn gezin. Ze trok haar kleine schoentjes uit in de gang, haalde een kanten zakdoek uit haar manchet, snoot haar droge neus met de aristocratische bochel en ging naar de keuken…
Daar zou ze de onveranderde Mriya-taart overhandigen en haar handen langdurig en grondig wassen. Ze zou de geur van in de zon gedrenkte droge bladeren achterlaten – haar favoriete parfum uit haar oude voorraad. Over het algemeen leek ze op herfstbladeren – licht, ritselend, wapperend in elk briesje. Ze was eenzaam – zonder kinderen, zonder haar man, die heel vroeg en voor korte tijd in haar leven was gekomen. Haar hele familie bestond uit de vrouw van haar lang verloren jongere broer, haar neef, zijn vrouw en kinderen. Kinderen maakten haar een beetje bang, ze wist niet echt hoe ze met ze moest praten en ze zag er het nut niet van in.
Ze zouden haar uitlachen en haar “tante” noemen. Fanny kwam met de vrouw van haar broer praten. Ze waren allebei grote intellectuelen die Franse en Duitse romans in het origineel lazen, dezelfde smaak hadden op het gebied van literatuur, politiek en het vormen van hun eigen mening. Ze maakten allebei subtiele en smakelijke grappen over hun wederzijdse kennissen. Fanny vertelde ongelooflijke verhalen over de Franse opera, Parijs en ongewone kleding voor de Sovjet-Unie. Soms nam ze een aantal zware fluwelen albums mee met gespen die naar parfum roken. Deze albums stonden vol met dunne dames met grote hoeden en luxueuze jurken, die flirterig poseerden naast goktafels, en geparfumeerde heren in jacquet. Toen vloog de vrouw van zijn broer naar de hemel en de kleine, onveranderlijke Fanny, die de oudste was, begon het te verliezen.
De neef overlegde met zijn vrouw en bracht haar naar zijn huis. Ze leefde rustig in haar kamer, volgens een lang vastgesteld schema. Voor het avondeten bakte ze altijd brood boven het gasfornuis om er zeker van te zijn dat het nikkelvrij was, ze bewaarde een opscheplepel in haar kamer onder een kanten servet en bewaarde goede Belgische chocolade in haar bureaula voor een lange tijd, waarbij ze af en toe kleine stukjes afbrak. Ze leefde rustig en vertrok net zo rustig, beetje bij beetje. Na verloop van tijd herkende ze de mensen om haar heen niet meer. Ze leefde haar eigen leven, strekte langzaam haar dunne arm naar het plafond en glimlachte een beetje langs de randen van haar lippen naar iemand die ze goed kende, alleen zichtbaar voor haar. Ze ging gemakkelijk weg, in een droom. Ze werd alleen niet wakker. Als een breekbaar, geurig herfstblaadje dat per ongeluk uit een vorig leven was komen aanvliegen.
Ze praatte niet graag over zichzelf, haar leeftijdsgenoten zaten allang in een andere wereld en het leek voor iedereen alsof ze altijd een kleine, keurige oude dame met een hoofddoek was geweest. Alleen haar familie wist dat ze een briljante arts was die twee oorlogen had meegemaakt – de Finse en de Grote Patriottische Oorlog. Dat ze heldendaden verrichtte door soldaten op haar rug te dragen. Dat de meest ellendige gevallen haar werk waren. Dat onderscheidingen niet op één kant van haar jas passen. Dat de generaal wiens benen ze redde haar overal in de Unie zocht om haar ten huwelijk te vragen. En ze weigerde, omdat haar hart aan veel mensen en haar beroep toebehoorde. Hoe bizar het leven is en hoe het zich tegen ons opstapelt. Hoe vaak we niet weten naast wie we staan. En hoe tere kasbloemen deze enorme, zware aarde vasthouden met hun fragiele wortels.