In de gang van een oud regionaal ziekenhuis hing een bijna spookachtige stilte — alleen onderbroken door het flikkerende gezoem van neonverlichting en het geritsel van ziekenhuisuniformen. Iemand hoestte zacht, anderen fluisterden bij de deuren van de verloskamer. Maar alle ogen waren gericht op de bank langs de muur, waar een vrouw opgerold lag als een knoop.
“Lig ze er nog?” fluisterde een van de verpleegsters, rondkijkend.
“Waar zou ze anders heen moeten?” haalde een ander de schouders op. “Geen identiteitsbewijs, geen familie, geen geld — niets. Niemand weet zelfs maar haar naam.”
Op die bank lag een jonge vrouw, zwanger, met een bolle buik. Haar gezicht was bleek, haar lippen beschadigd van de pijn. Ze kon nauwelijks haar hoofd optillen, laat staan iets zeggen. Slechts haar ogen… ze waren een stil geschreeuw om hulp.
“Wie heeft haar überhaupt binnen laten lopen?” siste Linda Carter, hoofd verloskundige, scherp. “Alsof we nog zin hebben in randgevallen!”
“Ze gaat bijna bevallen…” fluisterde een jonge begeleidster zacht. “Misschien kunnen we—”
“Geen plek!” onderbrak Linda haar. “Als je haar wil, neem je haar maar mee.”
Op dat moment zwaaiden de deuren aan het einde van de gang open, en binnenstapte de hoofdarts, dr. Michael Thompson. Grijs haar, vermoeide blik, maar diezelfde doordringende ogen die orde herstelden met één blik.
“Wat is hier aan de hand?” bulderde hij, terwijl hij de menigte scande. “Waarom liggen hier mensen in de gang?”
De verpleegsters weken onmiddellijk. Zijn ogen bleven rusten op de vrouw. En toen gebeurde er iets — Michael werd grauw als kalk. Hij stokte, alsof hij een spook had gezien. Zijn ogen droegen angst… en verbijstering. Pure shock.
“Wie is zij?” vroeg hij zacht, zonder zijn blik van haar af te wenden.
“We weten het niet,” antwoordde iemand ongemakkelijk. “De ambulance bracht haar binnen. Vond haar op straat.”
De dokter liep langzaam naar haar toe, hurkte voorover, keek recht in haar ogen. Zijn hand beefde. Alsof een storm van herinneringen door hem heen spoelde, en toch bleef hij stil.
“Breng haar naar een kamer. Nu,” zei hij, fluisterend.
“Maar—”
“Ik zei NU!”
Na zijn woorden viel de stilte terug over de gang. Maar in het hart van de dokter woedde een storm die hij jaren had weggestopt. Er was iets aan deze vrouw wat misschien ontzettend bekend was. Haar trekken, haar blik… Kon het echt?
Zijn blik viel op een zilveren kettinkje om haar nek — nauwelijks zichtbaar, versleten door de tijd… maar het was dat kettinkje dat hem deed breken.
“Mijn God…” fluisterde Michael. “Is zij het… echt?”
